Een boek waardoor ik anders onderwijs ga geven

Als docent ben ik altijd op zoek naar manieren om beter onderwijs te geven. Het helpt niet dat ik daar nooit les in heb gehad. Dat heeft iets te maken met opeenvolgende tijdelijke contracten en deeltijdwerk, maar onhandig is het wel. Want ondertussen lees ik wél wetenschappelijke literatuur over bijvoorbeeld creativiteit, en de ontwikkeling van het leren*, maar de basis van “hoe doe je dat nou voor de klas” vogel ik zo’n beetje zelf uit.

Waarbij ik voor alle vragen, eenvoudig of ingewikkelder, terecht kan bij de onovertroffen Noortje van Glabbeek, de auteur van “Succesvol studeren, communiceren en onderzoeken” (waarvoor dank!). Dus mijn ontwikkeling als docent is een beetje a-typisch. Gelukkig vogel ik graag dingen uit, én ben ik een behoorlijk ervaren facilitator. Dus ik faciliteer leren, en ik word daar steeds beter in.

Wetenschap van het onderwijs

Kast vol oude boeken. Copyright foto: Joël Dietle

Nu trof ik een boek waar ik zó blij mee ben… (Ja, alweer, ik lees weleens wat. En de boeken waar ik niets aan heb bespreek ik hier niet, want wat heb je daar nou aan?) Afijn, dat boek dus: “Op de schouders van reuzen” heet het, het is van Paul A. Kirschner, Luce Claessens en Steven Raaijmakers, het is betaalbaar en niet te lang en je kunt ook gratis de pdf downloaden. Wat zo gaaf is, is dat het wetenschappelijk onderzoek bespreekt, en wat dat betekent voor het onderwijs.

Het gaat over cognitieve psychologie, dus over hoe we denken, begrijpen, onthouden en leren. Het bespreekt onderzoek dat relevant is voor het onderwijs: hoe kun je als docent rekening houden met hoe leerlingen en studenten leren, onthouden, vraagstukken aanpakken? En dat dan op een heel leesbare manier, zonder al te ingewikkelde theorie, maar mét aanwijzingen voor de praktijk. Heerlijk. Ik ben op ongeveer een kwart en zou nu al willen dat het dikker was dan de 166 blz. die het nu telt! Meer van dit!

Ik heb het dus nog lang niet uit, maar alvast drie dingen die ik heb opgepikt, en wat ik er aan heb:

Primair en secundair leren

Kinderen leren sommige dingen vanzelf, zonder dat ze er les in krijgen. Denk aan lopen, praten, sociaal doen. Je zou dus kunnen verwachten dat ze, als de omstandigheden ideaal zijn, ook andere dingen als vanzelf zouden kunnen leren. Maar dat is niet zo. Voor het leren van die dingen die te maken hebben met meekomen in de maatschappij is iemand nodig die je vertelt hoe het moet. Onderwijs. Dat is gewoon een hele andere manier van leren. (De eerste manier heet primair, de tweede secundair.)

Wat heb je hier nu aan als docent? Nou, allereerst: die tweede manier is lastiger dan de eerste. Dus dat moet je erkennen, en kun je ook tegen je leerlingen en hun ouders zeggen. Maar daarnaast kun je deze kennis ook in je voordeel gebruiken. Want hoe meer je die lastige secundaire manier van leren weet te koppelen aan die makkelijkere primaire manier, hoe soepeler het leren gaat.

Die primaire kennis heeft betrekking op: onszelf en andere (groepen) mensen, andere levende organismen (planten en dieren) en onze leefomgeving en het “gereedschap” dat we daarin gebruiken (p.19). Dus hoe beter je een brug weet te slaan tussen ingewikkelde (secundaire) onderwerpen en deze onderwerpen, hoe beter de student of leerling gemotiveerd is.

Taal én beeld én concrete voorbeelden

Iets wat ik al wist en toepaste kreeg een onderbouwing in het onderzoek van Paivio, dat aangehaald wordt in het boek. Het idee dat mensen op verschillenden manieren leren en daarom op verschillende manieren kennis aangeboden moeste krijgen is achterhaald. Het is voor iederéén goed om kennis op verschillende manieren aangeboden te krijgen. (Ik weet niet hoe het zit met dat op verschillende manieren leren, in hoeverre dat standhoudt.)

Ons geheugen heeft twee manieren om informatie te verwerken: het verbale systeem (in woorden) en het non-verbale systeem (in beelden en ervaringen). Paivio’s theorie heet de Dual Coding Theory: Paivio kwam er achter dat juist de combinatie van beide systemen heel krachtig werkt. Dus bijvoorbeeld een plaatje bij een verhaal, of een som uitwerken met tastbare materialen. Maar ook beelden oproepen bij abstracte begrippen door het gebruik van concrete voorbeelden. Het is dus niet óf óf, maar én én.

Beginners en experts denken anders

Ik had er nog nooit over nagedacht, maar eigenlijk is het heel logisch: als je ergens nog niet zoveel vanaf weet, pak je vraagstukken op dat gebied anders aan dan mensen die meer ervaring hebben. Ik dacht dat je als beginner gewoon langzamer te werk ging, en dat het denkwerk moeilijker ging. Maar het gaat dus echt anders, ontdekten Chi, Feltovich en Glaser.

Zij ontdekten dat beginners een vraagstuk inschatten op basis van oppervlakkige kenmerken. Iets concreter: ken je “verhaaltjessommen”? Stel, je hebt er twee. De één gaat over een cake die moet worden verdeeld, de ander over een mand met appels die moet worden verdeeld. Een beginner zal beide vragen beoordelen als “eten verdelen”, terwijl een meer ervaren verhaaltjessommen-maker meteen ziet: “Ha, één vraag over breuken en één over delen!”. Je kunt je voorstellen dat hoe beter je de vraag inschat, hoe makkelijker je hem kunt oplossen.

Als docent is het goed om me te realiseren hoe mijn studenten tegen een vraagstuk aankijken. Daardoor kan ik veelvoorkomende fouten ondervangen, én ik kan ze helpen een andere aanpak aan te leren. Want de beginnersstrategie werkt alleen bij “beginnersvragen”. (Zie ook Ontwerpen aanleren.)

Wat een fijn boek! Ik denk dat ik er nog eens over ga schrijven.

* Het is mijn grote droom om onderzoek te doen, dus als ik tijd heb duik ik in de wetenschappelijke literatuur. Ik lees o.a. over de ontwikkeling van creativiteit, over hoe kinderen gestimuleerd kunnen worden om creatief te blijven, over de relatie tussen dingen maken en het denken en over de rol van onderwijs.